De Staat van Leiden 2014
Lieve stad,
Ik kom uit een dorp. Dat is zo’n plek met één bakker, één snackbar en een bloemist. Zo’n bloemist waar een jaar lang dezelfde tum-tummetjes in een pot zitten, omdat er net te weinig kinderen langs komen voor een snoepje. Ik kom uit een dorp waar de achterdeuren nog openstonden, ik de geur van het huis van de buren evengoed kende als dat van ons en onze gele brievenbus reden voor discussie was. Ik kom uit een dorp waar we ’s winters schaatsten, ’s zomers hutten bouwden en in de herfst herfsttafels maakten. Waar de meester exotisch was omdat hij van twee dorpen verder kwam en waar iedereen uit mijn klas de eerste communie deed. Waar de pastoor zijn afscheidsreceptie organiseerde in de gymzaal. Waar plofkippen af en toe wisten te ontsnappen van het industrieterrein en de brouwerij een weeïge, zoete geur verspreidde.
Ik kom uit een dorp, lieve stad en ik ben blij dat ik daar ben opgegroeid. Jou kende ik nog niet. Alleen van verhalen van mijn vader. Je zou groot en weerbarstig zijn en stinken. Met fabrieken en kantoren. Met mensen in alle soorten, kleuren en maten. Met honden aan lijnen en mannen in pak. Met parken en pleinen. En één gebouw, waarvan men zei dat daar alles kon bestaan en je alles kon zijn, als je er maar in gelooft.
Als grootste vriend van Sinterklaas en misdienaar wist ik wat geloven was. Ik zong gretig ‘Daar wordt aan de deur geklopt’ en ‘Is je deur nog op slot, doe ‘m open voor God’, alsof die twee mannen dezelfde waren. Maar dit leek een stap verder te gaan… Dit geloof leek echter, serieuzer. Dit ging niet over een man met een baard, dit ging over mij. Een plek waar alles kon bestaan en ik alles kon zijn…als ik er maar in geloofde. En dus begon ik heel hard te geloven. Nachten en nachten lag ik wakker om te geloven. Ik schoof alles aan de kant, alles voor dat ene geloof. Weg vriendjes, weg familie, weg dorp, weg alles. Ik ben aan het geloven.
En daar ging ik. Blonde krullen in de wind, fiets in de 3e versnelling. Door de polders, langs de koeien, richting de hoge gebouwen. Daar tussen moest ergens dat gebouw zijn. En hoe harder ik fietste, hoe groter mijn geloof. Zonder plattegrond, zonder bordjes, reed ik er recht op af. Het moet wel een oerinstinct zijn geweest. Want daar stond ik dan, een ventje van 8 jaar, voor het gebouw. Jouw gebouw, stad. En daar binnen was het. Niet meer dan een stellage met wat oranje kuipstoeltjes, wat zwarte gordijnen en de geur van dode muizen: het was dé plek. Dé plek waarin ik geloof. Voorzichtig zette ik mijn eerste stappen op de vloer. Waande mezelf een prins -of nee, een ridder- die zijn nieuwe land inspecteert. Ik zag bergen en bossen, prinsessen en kastelen. Ik hoefde alleen maar te geloven en het bestond! Ik zag mijn hele dorp voorbij trekken in een lange stoet: de pastoor in een polonaise met de bakker, de wandelende takken van juf Esther voorop, Sinterklaas, God… Ik kon mijn hele wereld maken. Ik was in het theater.
Sindsdien ben ik bij jou gebleven, lieve stad. Want niet alleen dat gebouw bleek theater te zijn. De hele stad is het. Van de kaas die bij Boheemen wordt besteld tot de lampen bij Voetlicht. Van de boottochtjes met de Leidse Rederij tot de bus van Han. Van de 80 pubers die in de schouwburg het puberbrein ontleedden tot de wereldverbeteraars van de Mors. Al die verhalen zorgen voor een fantastisch theater, waarin we met elkaar geloven!
Alle verhalen maken jou, lieve stad. Dat zijn jouw bouwstenen. Mijn geloof van Leiden zit dan ook in jouw verhalen. Want die verhalen brengen ons samen. Maken vriendschappen. Roepen discussie op. Zorgen voor slaande ruzie en de warmste omhelzing. Doen ons lachen, of huilen, of huilen van het lachen. En ze doen ons inspireren. Zoveel dat het weer theater wordt.
Lieve stad, koester ze. Die verhalen. En vertel ze! Dan beloven wij hierbij plechtig dat wij er in zullen geloven. Op een heel mooi jaar!